De teloorgang van de theoretische en de filosofische archeologie
Het vertrek van Piet van de Velde is tevens het afscheid van de Leidse theoretische archeologie. Blijkbaar kan de archeologie het vandaag de dag probleemloos zonder theoretische overdenking stellen. Dat zij geen filosofie nodig heeft is evident. Van de filosofische archeologie hoeft geen afscheid genomen te worden, want die is er nooit geweest. Vanwaar deze a-theoretische en a-filosofische houding, die je niet alleen bij de archeologie, maar ook bij andere menswetenschappen zoals de psychologie tegenkomt – en niet alleen in Leiden?
Om deze vraag te beantwoorden is het eerst zaak om te kijken naar datgene waarop een theoretisch archeoloog en een archeologisch geïnteresseerd filosoof zouden kunnen wijzen. In elk geval delen ze het vermoeden dat beginnen met een wetenschap als de archeologie monnikenwerk is, waarin de beginnende archeoloog een ascese ondergaat. Een beginnend archeoloog moet wetenschappelijk worden, dus hij moet zich onthouden van zijn dromen, bij voorbeeld om in een heldenrol het verleden naar de eigen hand te zetten door als Schliemann maskers van Agamemnon op te graven. De wetenschappelijke ascese houdt in eerste instantie in: zorgen voor heldere, welomschreven identiteiten van de te verklaren of beschrijven zaken, en vermijden van alle vermenging tussen de identiteiten van die zaken. De wetenschap heeft, zoals Descartes zegt, te maken met woorden en zaken die helder en ondubbelzinnig (clair et distinct) zijn. Daarom moeten wetenschappelijke beschrijvingen theoretisch ingekaderd, toetsbaar en controleerbaar zijn.